Kerstavond

Inspecteur Tiemersma liet zich in zijn stoel zakken en zette de televisie aan. Buiten was het nat en grijs, binnen flakkerde het licht van een kerstfilm die hij niet volgde. Kerstavond. De avond van samen zijn, van warmte en verbondenheid. Tenminste, zo hoorde het.
Hij voelde zich leeg.
Veertig jaar getrouwd. Een vergissing die hij al na vier jaar had ingezien, maar nooit had durven corrigeren. Scheiden? Te veel gedoe. Te veel angst. En eerlijk: het gemak was verleidelijk. Zijn was werd gedaan, zijn overhemden hingen gestreken in de kast. Het eten stond klaar.
Zijn vrouw gaf hem rust — of in elk geval geen strijd. Dat was ook wat waard.
Toch voelde hij zich opgesloten in een leven dat hij nooit echt gekozen had.
Een paar maanden geleden had hij een jonge vrouw ontmoet. Iets in haar blik had hem geraakt. Sindsdien dwaalde zijn geest vaak af naar haar. Hij voelde zich als een puber, stiekem verliefd, opgewonden en beschaamd tegelijk. Soms werd hij ’s nachts zwetend wakker, bang dat hij zich had verraden. Bang dat zijn vrouw hem zou aankijken met die blik — die stille woede, die hakbijl in haar ogen.
Maar ze sliep altijd diep. Licht snurkend. Hij werd eerder wakker van haar dan zij van hem.

Zijn vrouw riep vanuit de keuken:
“Ger, je moet je gaan omkleden. Mijn broer en zus zijn onderweg.”
Hij draaide zich langzaam om, alsof zijn lichaam nog twijfelde. Boven op de slaapkamer opende hij de kast. Even bleef hij staan, zijn spiegelbeeld gevangen in het glanzende oppervlak van de deur. Een vage contour van wie hij ooit was.
Hij wenste zichzelf een vrolijk kerstfeest. Ironisch. Want diep vanbinnen wilde hij ergens anders zijn. Bij haar. De jonge vrouw die zijn hart had wakker geschud. Alleen al de gedachte aan haar verwarmde hem, als een geheime zon onder zijn huid.
“Ben je bijna klaar, Ger?” klonk het opnieuw.
Hij zuchtte. “Ja, een momentje nog.”
Zijn blik bleef hangen in de spiegel. Hij dacht terug aan hun laatste aanraking. Intiem, verwarrend, echt. Hij haatte zijn ambivalentie. Hoopte stiekem dat het lot hem zou verlossen van de keuze. Dat iets — iemand — hem zou dwingen, zodat hij niet zelf hoefde te beslissen.
Toen ging de deurbel. En tegelijk de telefoon.
Zijn vrouw riep hem, dit keer voor de telefoon. Hij kwam de trap af, zijn das nog half om zijn nek geslagen. Hij nam de hoorn over van haar hand, terwijl zijn zwager en schoonzus binnenstapten.
“U spreekt met wachtmeester Petersen,” klonk het aan de andere kant. “Sorry dat ik u stoor, maar u staat bovenaan de lijst. Er is een dode gevonden in de Korte Steeg, nummer 12, derde etage.”
“Ik kom eraan,” antwoordde Tiemersma.
De stem van de wachtmeester irriteerde hem. Zo vlak, zo vormloos. Alsof het van niemand kwam. Hij had moeite met mensen zonder contouren.
Hij keek zijn vrouw aan. “Het spijt me. Ze hebben me nodig.”
En daar kwam het — de reactie die hij kende, die elk jaar terugkwam:
“Je bent zeker de enige in je korps die met kerst moet werken? Ik wacht niet op je met eten, hoor. Alles verpietert anders. De hele dag loop je al te hangen. Alles moet ik je tien keer vragen.”
Hij zei niets. Zijn schuldgevoel smoorde elke reactie.
Hij trok zijn winterjas aan. Buiten was het droog, maar ijzig. Bij zijn auto stak hij een sigaret op. De rook was scherp, bijna troostend. Achter de ramen zag hij kerstbomen, warm verlicht. In zijn hoofd zag hij kinderen lachen, cadeautjes uitpakken. Hij voelde zich leeg. Eenzaam. Teleurgesteld in zichzelf.
Hij schudde het van zich af. Geen avond om een mens om te brengen, dacht hij.

Hij parkeerde zijn auto in de Korte Steeg. De straat was stil, verlaten. Achter de ramen flonkerden kerstlichtjes, alsof ze een andere wereld verlichtten dan de zijne.
Een jonge agente stond voor de deur. Ze keek op, haar ogen vermoeid, te jong voor dit werk.
“Goedenavond,” zei ze zacht. “Derde etage, eerste deur rechts.”
Hij knikte, liep langs haar heen zonder iets terug te zeggen.
In zijn maag draaide iets om. Een voorgevoel. Onrust. Angst.
De trap kraakte onder zijn voeten. Boven was het stil. De deur stond op een kier. Hij duwde hem open.
De woning was schoon, bijna steriel. Een bed, een kapotte stoel, een kleine elektrische kerstboom in de hoek. Witgeverfde muren. Het rook zoet — misselijkmakend zoet.
Op het tapijt lag een lichaam.
Hij bleef staan. De kamer draaide. Zijn adem stokte.
Hij kende haar.
De contouren van haar lichaam, de houding, de stilte. Alles in hem wist het al voordat zijn ogen het bevestigden.
Maar haar gezicht was weg. Weggeschoten.
Hij kon niet bewegen. Niet denken. Alleen voelen.
Een golf van misselijkheid trok door hem heen. Zijn benen voelden als rubber.
De vrouw die zijn hart had wakker gemaakt, lag hier. Op een tapijt. Onder een kerstboom. In stilte.
Zijn hoofd vulde zich met ruis.
Dit was geen moordzaak. Dit was zijn leven dat uit elkaar viel.